Vrijheden en de eerste schoolwetten

In de Bataafse tijd kwam in 1798 de eerste nationale wetgeving ('Staatsregeling') tot stand, opgesteld naar Frans voorbeeld. Daarin wordt voor het eerst de scheiding van Kerk en Staat geformuleerd. Er komen vrijheden zoals vrijheid van godsdienst, van vereniging en van drukpers. En er komt een 'Agent van Nationale Opvoeding', een soort minister van onderwijs. De eerste was J.H. van der Palm.

Staatsregeling 1798

De eerste Schoolwetten

De eerste Schoolwetten volgen elkaar snel op: in 1801, 1803 en de belangrijke wet van 1806, opgesteld door A. van den Ende. Deze wet maakte onderscheid tussen openbaar onderwijs (openbare financiering, althans deels) en bijzonder onderwijs (betaald uit private bronnen).
Het publieke onderwijs moest 'neutraal' zijn, maar schreef het onderwijzen voor van 'alle maatschappelijke en christelijke deugen'. Zo kreeg het onderwijs een algemeen, 'verlicht' protestantse kleur, waarin voor orthodoxie noch voor rooms-katholiek onderwijs plaats was. Bijzonder onderwijs was mogelijk, maar dat diende geheel en al zelf betaald te worden. Diakonie of weeshuizen hadden zo soms eigen schooltjes.

Van den Ende
Adriaan van den Ende, op de enig bekende afbeelding
uit 1785 op 17- jarige leeftijd (schilderij van Lapis).

In de 19e eeuw kreeg de Nederlands Hervormde Kerk te maken
met een groot aantal afsplitsingen en scheuringen,
die vanwege hun strikte opvattingen nogal eens
het stempel 'orthodoxie' opgeplakt kregen.

Katholieke scholen waren nog niet goed mogelijk. Katholieken moesten na twee eeuwen (publieke) onzichtbaarheid nieuwe maatschappelijke organisaties opbouwen. Maar in het traditioneel katholieke Zuiden (het huidige België, en deels Limburg en Brabant) waren er wel katholieke scholen.

Ondanks dat de Grondwet van 1815 de scheiding van Kerk en Staat én de al eerder geformuleerde vrijheden garandeerde, waren er toch pogingen vanuit het Noorden om het openbare, maar algemeen-protestants getinte onderwijs door te voeren. De weerstand daartegen in het Zuiden was een van vele wrijvingen tussen de Noordelijke en Zuidelijke rijksdelen, die in 1830 zouden leiden tot de afscheiding van België.

Na de Belgische Opstand heerste in het Noorden een tijdlang een fel anti-papisme, dat de katholieken weinig goeds bracht. Later werd dat minder, en vooral met komst van de nieuwe Grondwet van 1848 kregen de katholieken meer mogelijkheden om zich in het publieke leven te manifesteren.

1835 - De eerste RK lagere (armen)school in Amsterdam werd opgericht, in de Warmoesstraat bij de Nieuwe Brug. Helaas is daar niets meer van te zien.

  • Schoolwet 1806
  • RK Armenschool
  • Toespraak Armenschool
  • X-sluiten

Ten aanzien van het onderwijs werd onder meer bepaald:

  • het onderwijs diende klassikaal gegeven te worden (tot dan toe wat dat hoofdelijk)
  • de onderwijzer diende bevoegd te zijn, aan te tonen door het afleggen van examens
  • de te onderwijzen vakken waren: (a) lezen, (b) schrijven, (c) rekenen, (d) Nederlandse taal
  • er kwam een schoolinspectie
  • vermogende ouders betaalden schoolgeld, minvermogenden waren daarvan vrijgesteld ('armenscholen')
  • onderwijs mocht niet 'leerstellig' zijn (d.w.z. volgens religieuze opvattingen ingericht)

Er was geen leerplicht, waardoor veel kinderen weinig dan wel onregelmatig onderwijs volgden.

Op de eerste RK Armenschool nr. 1 te Amsterdam werden kwekelingen aangesteld, die een tegemoetkoming ontvingen van 25 tot 50 gulden per jaar. Zij kregen "op woensdag lessen in rekenkunde, geschiedenis en aardrijkskunde en op zaterdag in taalkunde, verzorgd door twee schoolmeesters van de R.C. Armenschool no. 1"'.
Voor het verzuimen van deze lessen werd aan de betreffende kwekelingen boetes opgelegd van 5 stuivers per keer."

Bron: Angelicus Holtkamp, 'Van Begijnen en Schoolmeesters tot Leraren Basisonderwijs, p. 159.'
Ontleend aan de "Notulen der vergaderingen der leden van de Commissie tot de RC Armenscholen te Amsterdam, 12 juni 1838".

In de 19e eeuw kende men drie 'school-standen':

  • armenscholen, voor minvermogenden die niets hoefden te betalen, deze scholen hadden een nummer;
  • tussenscholen, voor de (kleine) middenstand die een kleine bijdrage moest betalen, deze scholen hadden een letter;
  • burgerscholen, voor de hogere standen die wél schoolgeld moesten betalen, deze scholen hadden een naam
Jeronimo de Vries
Jeronimo de Vries (1777-1853) was letterkundige en een 'notabele'.

20 maart 1832 - De Heer Jeronimo de Vries richtte bij de prijsuitreiking aan de beste leerlingen van de stads-armenscholen (Amsterdam) een toespraak:

"Welkom gij behoeftige ouders met uwe kinderen, onze zorg. Welkom.
Onderscheid van stand behaagde aan de Hoogste Wijsheid. Die op deze wijsheid wil inbreken, vertoont een dwaze laatdunkendheid, berispt Hem, Die zich niet straffeloos door nietige aardwormen laat bedillen. Om U te beveiligen, meervermogenden, moet men de armenscholen, dat zijn de kweekplaatsen tot pligt en orde, voorstaan en ondersteunen. Zonder onderwijs kunnen de behoeftigen geen openbare kennisgevingen lezen, Uwen wil niet verstaan."

Kortom: de standen zijn Gods wil, en kinderen moeten ingeprent krijgen dat zij tevreden moesten zijn met de hun toebedeelde plaats. Onderwijs voor de lagere standen was zeker niet bedoeld om de maatschappelijke ladder te bestijgen. Eerst na 1850 gaat dit geleidelijk veranderen - door de industrialisatie zijn vele handen nodig.

Bron: Ben Speet: 'Zeven eeuwen Amsterdam, de Amsterdammers en hun onderwijs, pag. 391.In: Ach Lieve Tijd, 1990.

Op de tabbladen meer over de Schoolwet en een Armenschool in Amsterdam.

 

Onderwijzersopleiding

1797 - De pas opgerichte Maatschappij tot Nut van het Algemeen richt de eerste kweekscholen op, onder andere in Amsterdam en Haarlem.

1816 - De eerste rijkskweekschool wordt gesticht in Haarlem. In Groningen bestond een Nutskweekschool die dateerde uit de Franse tijd.

De eerste onderwijswetten bevatten geen regeling voor de opleiding tot onderwijzer. Wel waren er examens, waarbij de kandidaat moest aantonen kennis te hebben van 'één of meer vakken van hooger onderwijs als wis- en aardrijks-, natuur- en geschiedkunde en dergelijken'.

De wet van 1806 voerde een indeling in vier rangen van onderwijzers in, met voorschriften voor de daarbij behorende examens. De 'vierde rang' was de laagste, men moest daarvoor 16 jaar zijn. De 'eerste rang' was de hoogste, en om die te bereiken moest de kandidaat aantonen veel te weten en te kunnen.
Er was dus geen regeling voor de opleiding, maar wel voor de exameneisen.

Wie in het onderwijs wilde gaan werken, leerde het vak al doende in de praktijk, op een liefst goede school met een bekwame (hoofd-)onderwijzer. Men was dan kwekeling. Vaak was het de onderwijzer die een veelbelovende leerling uitnodigde als ´hulp´. Er waren daarnaast aanvullende lessen die buiten de gewone schooltijden werden gegeven, veelal door de hoofd-onderwijzer. Deze werden normaallessen genoemd. Zo werd de kwekeling klaargestoomd voor de examens.

Gaandeweg werden normaallessen ook gegeven voor groepjes kwekelingen in een aparte ruimte of gebouw. Men sprak dan van normaalschool.